Robert Walser
We gaan nu aan de zijkant
van de weg staan
met onze rug naar
de samengebonden palen.
We kijken niet hoe de weg loopt
door het bos, kalm over de heuvel.
We zetten onze hielen tegen elkaar
de tenen van onze gepoetste schoenen
iets uit elkaar.
We houden in onze hand
de paraplu en de hoed
want de zon schijnt.
De schaduw op de weg
laat de rondingen van de handgreep zien.
We zijn een heer, zij het
een ietwat verlopen heer.
De Dood van Robert Walser
Veertien was ik, onder de kerstboom.
Hij zeven en zeventig.
De kamer rook naar mandarijnen
toen hij, ver weg, in de bergen, ging wandelen
voor de laatste keer zonder overjas.
Ik kende hem niet.
Het was niet erg koud
het sneeuwde zachtjes
en de weg lag vrolijk in het verschiet.
Hij stapte stram voorwaarts
zijn vaag-rode stropdas om zijn hals
en zijn hoed stevig op zijn hoofd.
En toen hij, ver van Herisau
in Appenzell-Ausserhoden tot stilstand
kwam tegen een hoopje sneeuw
zag hij voor het laatst
de lichte vlokken waaien.
Hij dacht misschien
aan de jongen die hij was
die cadeautjes kreeg
en aan zijn moeder.
Op weg
Maar nu even stilstaan
dwars op het pad, met de rug
naar wat komt.
Handen in de zakken
voeten in de sneeuw
kijken naar het bos.
Maar dan weer op weg
de bochten nemen.
Kom, vooruit, schop
de sneeuw naar voren
Je komt waar je loopt.
Remco Ekkers, Gedichten
Uit: De Gids. Jaargang 158 (1995)