Bij het lezen van ‘De klerk Bartleby: een verhaal van Herman Melville over Wall Street kwam ik niet verder dan de eerste zeventien pagina’s. Hij beschrijft uitvoerig en minutieus zijn kantoor en de mannen die daar werken. Zo uitvoerig dat ik plotseling dacht aan een situatie waarin ik jaren geleden terecht kwam. Nog piepjong werkte in een kantoorachtige setting op een groot computercentrum in het midden van het land.
Zij was een vrouw van rond de veertig jaar. Tenminste, dat werd verondersteld. In de ochtend kwam ze aangefietst, maar dat zagen wij nooit. Altijd was zij als eerste op de kamer. Daar hing haar beige stofjas, voorzien van extra losse mouwen met boven en onder elastieken, zodat alles op zijn plek bleef zitten. Haar gezicht vertoonde frisse trekken door couperose, wat haar een gezond uiterlijk verschafte. Uit de extra mouwen staken twee verzorgde handen, zonder sieraden. Enkele van haar vingers waren gebruind door sigarettenrook. Haar blik was van een vrome maagd en haar werklust was zonder weerga. Een ijverige vrouw in cognito. Ooit was er een receptie en trok zij haar grauwe imago uit: daaronder droeg zij haar mooie kleding inclusief een pront décolleté. Zonde dat wij als collega’s daar niet van mochten genieten. Af en toe sloeg ik haar gade, ook die namiddag dat ze werd opgehaald door een man met fiets. Ik dacht dat het haar verkering was. Hij belde en keek naar boven -we hadden uitzicht op de straat- maar ze reageerde niet. Ik vertelde dat er een man beneden stond, die waarschijnlijk voor haar kwam. Ze stond op, keek verachtelijk naar hem, zwaaide hem weg en vertelde dat het haar broer was. Ze kon zelf wel naar huis fietsen. Om vijf uur verliet iedereen het pand. Zij ging als gewoonlijk als laatste weg, nadat zij zich van haar werkkleding had ontdaan. Ze woonde op fietsafstand samen met haar moeder en oudere broer, die als beschermengel over haar waakte.
Onze chef -meneer S.- was een kleine tengere, zeer aantrekkelijke man van een jaar of vijftig, met donkerbruine priemoogjes en een snelle wendbare tred: van het type streng maar rechtvaardig en genoot groot respect. Hij was de intelligente uitvinder van een nieuwe computertaal en kon via het door hem uitgevonden systeem de computer laten zingen: Alle Menschen werden Brüder. Er werden ook grappen over hem gemaakt; sommigen waren oprecht bang voor hem. Ik niet.
In de vakantieperiode bleef hij op zijn werk, terwijl hij toch ook een vrouw en kinderen had. Op zijn deur hing een bordje: NIET STOREN, IK HEB VAKANTIE. Niemand durfde hem daar te storen of aan te spreken, ook niet als hij op de gang zijn koffie inschonk.
Zoals gewoonlijk verliet ik die dag het pand aan de achterkant van het gebouw, dicht bij het busstation. Het was eind december en er waren inkopen gedaan voor de feestdagen. Ik was een deel van mijn boodschappen vergeten en moest snel terug naar mijn werkplek om nog een tas op te halen. De lichten waren zo goed als uit, maar ik vond mijn weg door het labyrint. Ik zag dat zij nog niet vertrokken was.
Tot mijn verbazing zat meneer S. op mijn stoel en zij zat op zijn schoot: niet in de amazonezit. Zij was ontdaan van haar werkkleding, inclusief de mouwen. Ze zat in haar zondagse goed. Samen rookten ze gezellig een sigaret in de decemberschemer.
Of er niets aan de hand was pakte ik mijn vergeten boodschappentas en wenste beiden veel plezier en prettige feestdagen en verdween in lichte shock weer naar buiten.
Vanaf die dag was haar stofjas verdwenen en ook de losse mouwen hebben we nooit meer gezien. Het was geheim wat daar gebeurde en pas nu na al die jaren schrijf ik over haar en hem. Misschien leeft ze niet meer of is ze zeer oud met een dito décolleté, en is hij inmiddels een keurige overgrootvader. Hij heeft haar minstens uit de eerste schil lelijke kleren bevrijd: dat mag hij –naast zijn ‘Alle Menschen werden Brüder’- op zijn conto schrijven.
© els van dinteren